Rekening houdend met zowel de empirische als de klinische invalshoek bij het in kaart brengen van gedragsproblemen, ontwikkelden Evert Scholte en Jan van der Ploeg de Sociaal Emotionele Vragenlijst, een instrument om sociaal-emotionele problemen bij jeugdigen op te sporen. De vragenlijst omvat 72 verschillende probleemgedragingen die door ouders, leraren of andere personen die het kind goed kennen, worden beoordeeld.
Het onderzoek met de Sociaal Emotionele Vragenlijst laat zien dat ouders en leerkrachten vier groepen van bij elkaar horende gedragsproblemen onderscheiden. Deze vier clusters geven de meest voorkomende sociaal-emotionele problemen van jeugdigen weer. Het betreft de volgende problematiek:
aandachtstekort met hyperactiviteit;
- aandachtstekort:
- hyperactiviteit;
- impulsiviteit;
sociale gedragsproblematiek;
- oppositioneel-opstandig gedrag;
- agressief gedrag;
- antiosociaal gedrag;
angstig en stemmingsverstoord gedrag;
- angstig gedrag in het algemeen;
- sociaal-angstig gedrag;
- angstig-depressief gedrag;
autistisch gedrag.
Het onderzoek met de Sociaal Emotionele Vragenlijst laat zien dat 10 tot 15 % van de Nederlandse jeugd op een of meer van deze vier gebieden gedragsproblemen vertoont.
Screening van gedragsproblemen
Eén van de methoden om te kunnen bepalen of sprake is van genoemde problemen is aan betrokkenen die het kind goed kennen, te vragen de gestandaardiseerde gedragsvragenlijst, zoals de Sociaal Emotionele Vragenlijst, in te vullen. Deze methode heeft een aantal praktische voordelen. Zo is een vragenlijst eenvoudig af te nemen en snel in te vullen. Daarnaast zijn vragenlijsten gemakkelijk statistisch te analyseren, waardoor men snel een goed beeld kan krijgen van de problematiek.
Het is belangrijk dat de bepaling gebaseerd is op de ervaringen van de opvoeders die direct bij de ontwikkeling van het kind betrokken zijn. Als gedragsvragenlijsten door deze opvoeders worden ingevuld, geven deze vragenlijsten niet alleen een beeld van de sociaal-emotionele problemen van het kind, maar zeggen ze tegelijkertijd iets over de problemen die de opvoeders met het gedrag van het kind ervaren. Op grond van de uitkomsten kan de behandeling zowel op het probleemgedrag van de jeugdige als op de handelingsverlegenheid van de betrokken ouders of leraren worden gericht. Dit direct betrekken van de opvoedingsomgeving bij de behandeling van het kind vergroot de kans op herstel van de ontwikkeling van de jeugdige aanzienlijk (Furlong et al. 2012).